Terug: Index feuilleton

Het jaar van de ooievaar - Gerard Nijenhuis

Aflevering 26

Ben bracht Olga terug toen het al laat was. Ze reden over de brink en zagen mannen bezig met een soort podium.

Komt er kermis? vroeg Ben verbaasd. Olga dacht: Een kerstspel?

Toen zeiden ze beiden, elkaar aanstotend op de fiets: De demonstratie! Waarachtig, ze waren het totaal vergeten. Het was de dag van de demonstratie !

Op datzelfde ogenblik klonk geluid van toeters en trommels. Er waren vlaggen te zien. Van de mannen zagen ze dat één Hendrik Jalving was, de jongste, maar ook de fierste. Hij keek Olga triomfantelijk aan zonder haar te groeten.

In de schemer van de avond kwamen van alle kanten mensen aan. Net als op Sint Maarten hadden ze allemaal hun lampjes bij zich: de fietslampen die over de wegen aankwamen.

De klok sloeg zes. Overal op de boerderijen hadden ze zo vroeg gemolken dat ze er nu konden zijn. De straatlampen waren ook al aan en de lichten in de huizen. Het mooiste was het huis van Jop Snieder. Jop zat in het volle licht, hoog op zijn schraag voor het raam. Hij had een schemerlamp genomen, er de kap afgehaald, zodat het licht fel en blikkerig rond- straalde in de kamer. Hij zat te werken alsof er niets aan de hand was. Hij keek niet op of om, maar ging gewoon door.

Ben en Olga waren van de fiets gestapt en stonden aan de voet van de toren te kijken.

De boeren op het podium riepen in de richting van het huis van Jop: Weg met de S.D.A.P.

Hermannus Oldenhuis en ds. Wiegers, die alles gadesloegen van achter de ramen van het burgermeestershuis, kregen respect voor Jop, die doorging alsof hij Boeddha zelf was.

Wat moest er een woede leven in het hart van Jop om die brute beweging voor zijn raam.

Nu sprong Hendrik op het podium en hield een toespraak. Ze hadden bij Vogelsang, twee dorpen verder, een luidspreker gehuurd. De stem van Hendrik, toch al hard en rauw, werd duizendvoudig vergroot en kreeg een echo als sprak hij in een holle kerk in plaats van op de brink.

Een vreemd ontzag groeide in die menigte, die niet zo groot was als die in Assen, maar wel veel dichterbij, veel herkenbaarder, omdat ze bestond uit gezichten, waarvan je de namen kende.

Olga huiverde onwillekeurig. Ze drukte met haar hand Ben's arm, niet meer lettend op de blikken van de mensen, die trouwens toch vooral gericht waren op de god, die aanbeden werd op het podium. Zijn haar leek witter dan ooit bij het schijnsel van de fakkels en zijn gebaren waren stijlzuiver en fraai als van een redenaar met natuurtalent.

Alle bezoeken, die hij gebracht had bij de mensen om ze lid te maken, waren een vooroefening geweest voor dit ene grote gesprek, dat hij hield, die avond middenin december. Zijn woorden waren zo goed en zo echt, omdat ze uit zijn leven voortkwamen. De tranen van woede klonken er in door en het land, dat ze veroverd hadden, dat eigen stukje grond. Zelfs de hypotheek klonk door in zijn verhaal. Dat vond weerklank, omdat ze allemaal schuld hadden, allemaal vochten voor hun eigen stukje land.

Het was alsof ds. Wiegers - maar drie keer jonger - een kerstverhaal stond te vertellen in de kerk bij het zondagsschoolfeest. Hij vertelde het verhaal van hun leven, hun armoede, hun wanhoop. Het was huiveringwekkend en verschrikkelijk mooi. Het was als een ongeluk, waar je wel naar moet kijken. Je wilde weggaan en je bleef toch staan. Je mond riep nee, maar het woord, dat kwam, bleef hangen tussen nee en ja. Het werd niet meer dan een schorre kreet.

Toen ze daar zo stonden - al die mensen - in een soort midwinter met hun fakkels en hun formules, hun bezweringen, allemaal vervuld van een nieuwe toekomst, die zou aanbreken, leek het wel alsof het dorp opgeheven werd. Alsof het niet meer bestond. Alsof alle banden met vroeger en later verbroken werden - alsof er geen geschiedenis en geen later meer was. Er was ook geen plaats meer voor oude mensen. Hendrik was jong en stralend in het licht van lampen en fakkels. En er was helemaal geen plaats meer voor het oude volk.

Toen dat opeens de demonstratie binnenreed doordat Onno Wubbing met Sal Cohen - even argeloos als Ben, totaal vergeten wat er gaande was - met zijn auto de brink opkwam, terug van de jachtpartij, toen ontstond er in die samengeraapte menigte een grommende woede jegens de landheer en de vreemde jongen, die samen - voor het oog van Ben en Olga - voorbijreden om af te slaan naar het Holt.

Wie het deed, weet niemand, maar Olga uitte een kreet van schrik toen ze een steen en nog één door de lucht zag gaan en kletsend neer hoorde komen op de rug van de hoge kwasi-hautaine auto, die op trage pootjes door de massa kroop.

Terzelfder tijd begon aan de andere kant van de brink tumult te ontstaan. Ook daar sloeg een steen in - zo, goed gemikt, dat de ruit én de lamp in één keer stuk waren.

Duisternis viel in in die hoek van de brink en gehuil steeg op. Niet het gehuil van één mens. Jop sloeg de splinters van zich af en liep rustig naar de keuken van zijn huis. Het gehuil was dat van een menigte, die losgelaten wordt uit de wolvenkooi.

O God, riep Olga. Ze vermoorden hem. Ze bedoelde niet Onno. Die was met Salomo ontsnapt, had vol gas gegeven en stond nu bij het huis van Salomo de schade op te nemen, terwijl Ruben en Sara heen en weer liepen van het huis naar de auto en zeiden: Meneer Wubbing, het komt hier ook, wij hebben het altijd wel gezegd.

Ben en Olga stonden al die tijd als aan de grond vastgeklonken door de woorden, die uit de mensen opwelden en die één refrein hadden dat klonk als weg, weg, weg !!!

Ze deden niets. Ze keken. Ze kreunden haast en ze hadden elkaars handen vastgepakt en stonden daar vastgeklemd tegen de hoge muur van de toren en hoorden hoe het gehuil heen en weer golfde, alsof de mensen de schreeuw, die ze uitten aan elkaar doorgaven.

Toen was het ook dat het huis van de burgemeester open vloog. Hermannus Oldenhuis schoot de straat op met zijn wandelstok met zilveren knop in de hand. Daarmee baande hij zich een pad. Hij gromde als een hond, duwde de mensen, die niet gauw genoeg opzij gingen, met een stoot van de stok opzij en vloog - zo langzaam als hij anders liep - naar het hart van de betoging toe. Hij klom op het podium en gaf Hendrik Jalving zo'n forse stoot dat die, voordat hij wist wat er gebeurde, van het podium tuimelde. Hermannus greep de microfoon. Het tumult bedaarde.

Ze stonden oog in oog. De burgemeester en de menigte.

Achter z'n gebroken ruit stond Jop Snieder en ds. Wiegers liep heen en weer achter de ramen van het huis van zijn vriend, maar waagde zich niet buiten. Gerhard lag op zijn buik op de vloer van de kamer met het balkon en loerde tussen de vitrages door, doodsbenauwd dat ze hem zouden zien, maar toch van plan alles te volgen.

Er viel een vreemde stilte, waarin ze Jop door zijn versplinterde ruit naar buiten zagen stappen, zich opnieuw de kleren afkloppend. Het was een vreemde stilte, die zo gespannen was, dat iemand begon te gillen - zomaar, zonder zin.

Olga bracht haar handen naar haar mond, stak de vingers erin als een kind, dat duimzuigt en mompelde: Toe nou, Hermannus!

Maar Hermannus was niet gewend om met technische dingen om te gaan en onhandig als altijd, wist hij niet, dat hij een knopje in moest drukken om te kunnen spreken door die grote mond, die alle mensen - de paar duizend, die er waren - kon beroepen. En toen was het te laat. Het ogenblik was voorbij. Het moment, waarop in de menigte gemompeld was: Ssst, dat is Hermannus Oldenhuis, had te lang geduurd. Het had z'n spanning verloren en de golf keerde terug, rolde opnieuw over de brink en sleurde de mensen mee.

Ze gaven zich eraan over en riepen: Weg ermee, weg, weg !

Hendrik - of misschien Hendrik niet, maar anderen, die driester waren dan hij en met minder verstand - schoten het podium op. Er ontstond zo'n worsteling, dat de veldwachter, die aangehold kwam - en niemand begreep achteraf, waarom er geen bereden marechaussee was besteld, die immers toch maar in de kazerne zaten te wachten, totdat er iets gebeuren zou - z'n pistool moest trekken.

Dat vreemde pistool, dat nog nooit iemand had gezien, omdat het altijd in het foedraal verborgen bleef. Hij moest een schot lossen, een waarschuwing, om Hermannus Oldenhuis te ontzetten, die al een paar stompen in het gezicht gekregen had en die nu naar huis terugwankelde, terwijl er een zucht van ontzetting ging door de menigte.

Het kookpunt was bereikt, het was voorbij en nu ontstond er schaamte en niemand wist meer wat er verder moest gebeuren. Hendrik klom opnieuw op het podium en zei: We sluiten de bijeenkomst.

Olga en Ben waren naar Hermannus gevlucht, overgestoken van de kerk naar het mooie oude huis, dat nu zo onwezenlijk leek, dat Ben voor het eerst begreep, dat Hermannus het af wilde breken.

Ben was wit en angstig en mompelde: Ik kan niet weg, morgen ... ik kan niet weg.

Olga staarde voor zich uit. Het was maar goed dat Onno die blik niet zag.

Ze zaten bij Hermannus in de kamer. Ds. Wiegers was er ook en zowaar Jop Snieder. Roelien depte het gezicht van Hermannus met een natte zakdoek. Zijn lip zwol zo op, dat hij sprak alsof hij dronken was. Olga kreeg er bijna de slappe lach van, want het klonk zo gek, die woedende woorden, die er dubbelzinnig uitkwamen. Hij voelde zich vernederd, woedend, verdrietig. Hij had steeds het gevoel dat er tranen over zijn wangen liepen. Hij zei: Ik heb alles fout gedaan. Ik had gewoon boer moeten blijven. Dat klonk als boor.

Olga keek naar Ben en zei: Ik ga Onno bellen om te zeggen dat ik hier ben. En ze was opeens blij met Onno en dacht aan Salomo, die zo stil en smal naast hem had gezeten.

Het was laat die avond toen Olga thuiskwam. Ben had afscheid van haar genomen toen Onno haar ophaalde.

Toen ze thuiskwam, zag ze dat het huis van de Jalvings al donker was, zo donker als de nacht, als was het verduisterd. Wie zou ooit dat woord toen al hebben kunnen bedenken?

Ben had Olga een kus gegeven en Olga had die beantwoord, zoals je een broer kust, die op weg gaat voor een verre reis. Toen ze hem daar zag staan, voor het huis van Hermannus, terwijl hij hen nawuifde, dacht ze opeens: Hij komt nooit meer terug en dit is allemaal niet waar geweest.

Toen ze binnen waren in het Holt, huilde ze. Onno keek naar haar en glimlachte niet, maar dacht aan die morgen, toen ze beiden vertrokken waren en hij dacht aan Salomo en zei: Stil maar, meisje.

De oude Wubbings zeiden, moed vattend door hun verwarring en ontzet over de deuken in de auto, meer dan over de averij, die Olga en Onno hadden opgelopen: Wat doen jullie ook zo laat bij 't pad?

 

Ben reisde de volgende morgen af. Hij stapte op de brink in de bus en zag mensen van de gemeente bezig met het afbreken van het podium, terwijl de schilder bezig was een nieuwe ruit in te zetten in het huis van Jop Snieder.

Terug: Index feuilleton