Terug: Index feuilleton

Het jaar van de ooievaar - Gerard Nijenhuis

Aflevering 7

De huizen en de grote brink lagen zo, dat ze elkaar in het oog hielden. Ze waren, net als de mensen, deel van die ene dorpsgemeenschap en ze zagen er - bang om op te vallen - ook alle eender uit, met een handvol uitzonderingen: De pastorie, een wit huis met ramen aan weerszijden van een deur; het huis van de bovenmeester, die vroeger ook voorzanger was in de kerk en nu het orgel bespeelde, de huizen van de dokter en de notaris en niet te vergeten het huis van Ben, aan de weg naar het kerkhof.

De andere waren allemaal lage huizen met rietdaken. Ook als er een bakkerij of een café in gevestigd was, was het tegelijkertijd een boerderij. De mensen hadden allemaal wat land, een paar koeien en vroeger een kooi met schapen.

Aan de rand van het dorp stonden een paar nieuwe huizen. Daar had Tale z'n garage neergezet met de benzinepomp, daar had Mans Kwak z'n winkeltje, en woonden enkele renteniers, een rustende Groninger boer, die de klei voor het zand verwisseld had alvorens het tijdelijke met het eeuwige te verwisselen, een meneer uit Assen, die samenwoonde met een dame, en er stonden een paar huizen voor mensen van de melkfabriek.

Voor het overige waren alle huizen van hetzelfde type: boerderijen, de een wat groter, de ander wat kleiner, maar alle gevangen binnen de ene traditie van de boerentimmerman, die Meerten Meertens heette en die - of zijn vader, of zijn grootvader - al die huizen had gebouwd.

Als je ze bekeek, leken ze wel tijdens de bouw ontworpen, geémproviseerd. Als het zo uitkwam, was één raam wat kleiner dan het andere - maar zo, dat er toch een volmaakte harmonie ontstond tussen doel en uitvoering. Ze waren nodig en nuttig, ze waren groot en ruim, met plaats voor mens en dier.

Gerhard woonde met zijn ouders in één van die huizen, vlak naast Harm en Lammechien.

Net als in het Holt stond ook hier een stoere eigenerfde levensboom boven de voordeur in een soort eeuwige bloei.

Het was een groot huis met overtollige kamers en met - wat ook lang niet alle huizen hadden - een kelder met een opkamer erboven. Later was er door de boer, die naar grootheid streefde en die al iets anders dan de anderen wilde zijn, een serre aangebouwd, die de rust van de zijwand verbrak.

Gerhard woonde er met zijn ouders en met Marchien, de hulp. Hij speelde vaak in het dorp, bij voorkeur in het Holt, waar hij graag heenging, omdat het er zo anders was, omdat tante Olga er woonde en omdat er bij de Jalvings, de boer naast de Wubbings, wel vier zonen waren, terwijl hij thuis alleen was. Als hij daar speelde en mensen zag, die hem niet kenden, was hij altijd bang, dat één van hen zou vragen: Hoe heet je?

Gerhard.

En als ze dan bleven kijken met zoekende blik, wist hij wat er komen zou: Hoe nog meer? Of zoals de Drenten dat zeggen: Van wel binj d'r één.

Dan moest het hoge woord eruit: Gerhard Oldenhuis, zei hij dan en keek naar de grond, maar niet zonder op te merken, dat in de stem van de ander ontzag doorklonk als ze hadden begrepen van wie hij er één was.

Hij vroeg zich af waarom hij die vraag zo vervelend vond. Natuurlijk was hij wel trots op zijn vader, die een groot bedrijf had, die - zoals Knoop zei - een kopstuk van een kerel was, die precies wist wat hij wilde en met stramme tred recht op zijn doel afging. Natuurlijk was hij wel trots op alles wat hij deed, maar hij wilde zo graag net als alle andere kinderen zijn. Niet zo alleen. Niet zo apart.

Door vader leek het, alsof hij wel bij de mensen hoorde en toch anders was dan zij. Niet door moeder kwam dat en ook niet door Marchien. Zo klein als hij was met zijn negen jaar, voelde hij deze dingen al aan en Ben zou met ds. Wiegers één van de mensen worden, die hem helpen zou dit onder woorden te brengen.

Aan de taal was het ook al merkbaar. In het dorp sprak hij Drents met alle jongens en ook met Marchien. Hij zat eindeloos bij haar in de keuken, keek wat haar handen deden en hoe haar ogen lachten. Met vader sprak hij nooit Drents of heel zelden. Zijn ouders verboden hem niet om Drents te spreken, maar het was duidelijk, dat ze toch op het andere, het Hollands waren gericht. Alsof ze zeggen wilden, dat je dat meer nodig had, omdat je je overal verstaanbaar moest kunnen maken, waar je ook kwam.

Gerhard voelde hoe die invloed toenam sinds vader meer en meer in besturen gekozen werd, om de haverklap in Assen zat, in Den Haag ging vergaderen en een man was naar wie geluisterd werd in het hele gewest.

Waren de mensen soms bang voor hem? Ontzag hadden ze in elk geval. Het bedrijf liet hij meer en meer aan Lukas over en aan de kleinknecht. 's Morgens na het melken kwam Lukas binnen in de opkamer, die zijn vader had ingericht tot werkvertrek.

Dan stond de Ford al klaar op het uitrijpad, terwijl langs de andere uitgang van het erf de wipkar uitreed op weg naar het land.

In de opkamer werd het werk besproken. Vader sprak altijd heel zacht, nadrukkelijk, duidelijk. Lukas hoefde meestal alleen maar aan te vullen, te bevestigen, maar soms vroeg zijn vader hem ook om raad. Lukas was 60 en had Gerhards grootvader kunnen zijn, maar toch zeiden ze allemaal Lukas: vader, moeder, Marchien en hij. De man met het baardje had een kop als een apostel. Zijn ogen waren van een helderheid, die je stil deed worden. Hij had een natuurlijkheid, een vanzelfsprekendheid, zodat je wel naar hem moest luisteren als hij iets zei. Hij kon zo prachtig vertellen.

Als het stil was op de boerderij, tussen de oogsten in, in de winter, na het melken, zat Gerhard bij hem in de stal en hoorde hem vertellen over een wereld die verdween. Over de scheper en zijn kudde, die nu niet meer uitging over de heide, waarvan steeds groter stukken ontgonnen werden.

Lukas wist van zijn vader en grootvader nog verhalen over het kasteel van de freule en over de soldaten van Napoleon.

Kijk maar in de kamer, daar staat jullie kabinet. Toen de Fransozen hier waren, trokken ze hun laarzen met de sporen uit aan de poten van het kabinet. Je kan de riggels nog zien in het hout.

Later voelde Gerhard met zijn hand die littekens en zag Napoleon voorbijtrekken, wie weet op weg naar Rusland ...

En hier, zei Lukas, waar naast de melkstal een ronde houten ruimte was, hier was de karn. Het paard liep erin, net zo lang tot de room boter was. Dat heb ik nog meegemaakt, toen ik als jongen van 12 bij jouw grootvader kwam werken. En daar, op de lemen vloer van de deel, dorsten we elke morgen de haver voor het paard en de rogge die we naar de bakker brachten voor het brood.

Brood, Lukas?

Jao mien jong, wat zie in Holland brood neumt, dat neum wij stoet. Dat wust stoe toch wal?

Gerhard keek naar Lukas en luisterde naar het zachte hinniken van Flora, hun mooie paard.

Lukas hield van 't blonde kind als was het zijn eigen kleinkind. Als hij 's avonds thuis was bij zijn vrouw in het kleine boerderijtje aan de helling van de Hondsrug, halverwege het Holt, zei hij: 't Is 'n lief jonkie. Zunde toch dat e allèn is. Ja 't is vanzelf altied beter dan bij de Wubbings, daor hebt ze niks. Maor allen is toch maor allèn.

Hij is wat ouwelijk, zeiden de mensen soms. Wat eernsachtig, altijd alleen met oude mensen. Z'n vader zal vast wel streng voor hem zijn.

Eén ding had Gerhard met zijn vader gemeen, zijn geheugen. Zo wist hij nog tijden later wanneer iets was gebeurd. Ik weet nog precies wanneer u in het dorp bent komen wonen, zei Gerhard, toen het al bijna een jaar later was en er al zoveel was gebeurd.

Wanneer dan?

Op 18 september ! De jongens zeiden 's middags op school: 'Er staat een verhuisauto voor het huis van de freule. Die meneer die het gekocht heeft, komt heel oet Holland en hij is helemaal alleen'. Hij kon het onthouden, omdat hij toen jarig was.

Zo onthield hij alles. Hij had allerlei ezelsbruggetjes om te weten wanneer iets was gebeurd. Hij deed het om overzicht te krijgen in de tijd, die hij nog niet goed onderscheiden en indelen kon. Hij wilde houvast hebben.

Zo zei hij: Dat was voor de zomer, toen het zoveel onweerde. Of: Toen was oma De Wijk er nog. En één indeling, die steeds terugkwam, was: Dat was voordat ons leven veranderde.

Als hij zich probeerde voor de geest te halen waarom en waardoor dat leven zo veranderd was, wist hij zich altijd één dag heel scherp te herinneren.

De morgen was als altijd bepaald door de keuken. Daar maakte Marchien het ontbijt voor hem klaar. Moeder stond, sinds ze pleuritis had gehad, later op en vader veel vroeger. Hij at z'n pap en praatte met Marchien. Steevast zou hij vragen: Wanneer gaan we weer ies naor dien volk, Marchien? Haar volk; dat was haar familie. Zo besloten is de Drentse wereld, dat je je familie je volk noemt !

Hij ging graag mee naar het kleine huisje, waar haar ouders woonden, haar broers en zusters.

Marchien kamde ook altijd zijn haar; hij stond voor haar en keek naar haar bruine ogen. Tussen al die blauwe, die je hier zag, was dat heel bijzonder. Soms kietelde hij haar door haar even met een vinger in de zij te prikken.

Een kind van uitersten was hij. Fel kon hij zijn, dan spatte het uit zijn ogen en was z'n mond scherp. Maar hij kon ook doodstil staan. Alleen door even met zijn gezicht te trekken, glimlachte hij dan; hij gnees zei Marchien en wat was hij dan groot en ernstig. En zijn vragen! Stomverbaasd stond ze om wat hij allemaal vroeg. En toen hij eenmaal de weg naar de pastorie en naar het huis van Verschuur had ontdekt, was dat nog veel erger geworden.

Zij stond vaak met de mond vol tanden. Ze aaide hem en zei: Gao maor naor dien vao.

Maor die hef gien tied, Marchien !

Elke morgen voor hij naar school ging, liep hij even het kantoor - de opkamer - van zijn vader binnen. Of beter gezegd: hij stond op de drempel, stak z'n hoofd om de hoek van de deur en riep: Dag, pap ! Vaak gebeurde het, dat hij, als hij al achter in de gang was, de echo hoorde van zijn vaders stem: Dag Gerhard !

Ook gebeurde het wel, dat zijn vader hem binnen riep. Stil stond hij dan voor hem, angstig ook een beetje, omdat hij bang was, dat zijn vader hem lang bezig zou houden, zodat hij niet meer spelen kon voor de school begon.

Deze morgen zat vader net als altijd achter het oude, gebeeldhouwde bureau. Toen Gerhard klopte en meteen de deur weer achter zich dicht wilde trekken, zei vader ernstig, haast plechtig: Kom eens binnen, mijn jongen !

Gerhard stond naast hem en keek. Vader las stukken en ging nog even door met waar hij mee bezig was. Hij had een potlood in de hand en schreef nu en dan een woord in de kantlijn in een fijn, gedrongen handschrift, waarvan de ene letter in de andere overvloeide. Nu en dan zette hij een uitroepteken achter een pas gelezen zin.

Gerhard keek naar de twee portretten, die voor zijn vader op het groene schrijfblad stonden. Een van zijn oma - al gestorven voor hij geboren was - en een van generaal Botha, die - verwonderlijk voor zo'n oude vechtjas - vriendelijk naar je keek van boven zijn borst vol sjerpen en medailles.

Dan dwaalde zijn blik af naar de geweerkast, die naast het bureau stond en naar de brandkast, die hij nog nooit open had gezien.

Zo, ik ben klaar. Ik wou eens even met je praten.

Vader stond op en liep heen en weer door de kamer. Het leek of hij als hij zo liep zijn ene heen strak hield, de knie niet boog, waardoor zijn gang oneffen werd en stijf. Hij was vrij klein en dik, met kortgeknipt rechtopstaand haar boven een blozend gezicht.

Gerhard begon te vrezen, dat de jongens zonder hem zouden moeten gaan fintvangen - een spel, waarbij je overliep, terwijl één in het midden stond en je moest tikken.

Hij keek naar zijn vader. Als vader goed gemutst was, had hij iets vriendelijks. Hij kon dan guitig zijn. Hij zei wel steeds hetzelfde, maar dat deden bijna alle grote mensen, vond hij, ook ds. Wiegers en zelfs Ben.

Vader zei altijd als hij goed gemutst was: Nou beter je maar wat, m'n jongen. En van zichzelf zei hij - ook toen hij nog helemaal niet oud was. 't Anwinnen is over. Gerhard begreep, dat hij daarmee bedoelde, dat je er niet sterker op werd bij het ouder worden. Verder zei hij te pas en te onpas: Het platteland, de boeren, dat is de bloem van de natie, onthou dat !

Nu was vader eerder plechtig dan vrolijk. Hij liep rechter dan ooit, net als de dominee, die op zondag in jacquet naar de kerk schreed. Als hij vader zo zag, kon hij zich heel goed voorstellen, dat hij, toen zijn huwelijk met moeder werd ingezegend in de kerk, niet knielen wilde ...

Ik wil met je praten Gerhard, want er is telefoon geweest gisteravond en ik denk, dat ons leven zal veranderen... Gerhard keek hem aan, dacht: telefoon? Er is toch niets gebeurd, toen wij gisteren speelden in het Holt? Zou tante Olga?

Ik moet naar school, zei Gerhard, terwijl hij met zijn hand aan het groene laken van het bureau frummelde, anders kom ik nog te laat.

Zijn vader hoorde niet wat Gerhard zei. Hij leek heel ver weg te zijn en te kijken naar wie hem van daarginds over de telefoon stond toe te spreken.

De commissaris van de Koningin belde. De commissaris zelf!, Gerhard hoorde: Ja meneer de commissaris, nee zeker meneer de commissaris!

En straks moet ik naar hem toe om iets te bespreken, maar ik mag nog niets zeggen, zelfs aan jou niet en toch wou ik je er iets van vertellen.

Gerhard keek naar de geweerkast en dacht hoe heerlijk het was om met vader op jacht te gaan. Zo klein als hij was, nam vader hem mee op de patrijzenjacht. Samen met Astor zwierven ze door het herfstig nazomerland, langs wallen met bramen, zich een weg ploegend door het aardappelloof en met hier en daar mensen, die op het land lagen voor het krabben van de aardappelen en de hand opstaken als ze voorbijgingen. Die even gespannen als hij toekeken, hoe zijn vader het geweer - en wat was hij dan snel, terwijl hij anders zo langzaam was - aanlegde, als een koppel patrijzen kirrend en met geruis van vleugels opstoof uit het land. De schoten vielen snel achtereen en één, twee, soms drie patrijzen tuimelden neer.

De volgende dag stonden van elk dorp de resultaten in de krant met de namen van de jagers erbij en steevast was zijn vader het hoogst.

Als zij daar zo samen waren, was vader heel anders. Dan praatte vader zonder omhaal van woorden. Ook sprak hij dan opeens Drents: Toe maor mien jong, kiek maor ies eem.

Terug: Index feuilleton