Terug: Index feuilleton

Het jaar van de ooievaar - Gerard Nijenhuis

Aflevering 5

Het was bezopen: Drie dagen geleden zag hij het huis voor het eerst, twee dagen geleden kocht hij het - en morgen, overmorgen, zou hij erheen afreizen. Nu al had hij het idee daar thuis te horen en hier op bezoek te zijn, hier in de wereld, waar hij al tien jaar leefde en werkte. Hoewel hij soms pijn voelde om Frederikse, om de stemming op de krant, om de geluiden, die hij hoorde op straat, om de naam Lange Poten, die hij niet meer zou zien staan als hij erlangs reed met de tram. Hij keek naar het rimpelige gezicht van zijn hospita en besefte, dat hij het missen zou en dacht aan al die 1000 dingen, die een dag maken en een stad.

Hij zag kamers voor zich, waar hij geweest was om er te praten, te wonen, iemand lief te hebben. Hij wist steeds zekerder dat dit vreemde avontuur meer was dan de gril, waar zijn vrienden het voor hielden.

Hij was blij met de opdracht van Frederikse, met de ruimte, die hij hem gaf en met de noodzaak, die hij in zijn woorden had ingebouwd, met beide benen op de grond te blijven staan. Hij wist, dat hij het gevaar liep weg te zweven, te dromen als de figuren in een van de stukken van Tsjechow, waarover hij voor de krant zo vaak recensies had geschreven. Hij wist dat het gevaar bestond, dat hij zich verloor aan de woorden, dat hij dronken werd van de taal en dat hij zeepbellen blies, die uiteenspatten op de grond.

Eens was hij het niet met Frederikse, die was eenzijdig, zag maar één kant van de werkelijkheid. Ben wilde ook de andere laten zien. Hij wilde zich vestigen. En beschrijven. Hij wilde onderzoeken hoe mensen leven, wat ze bezielt, wat ze doen. Hij was gegrepen door het huis en het dorp en wilde de uitdaging van Frederikse aannemen. Hij zou laten zien, dat hij schrijven kon over de gewone dingen zonder te vervallen in de onechte wereld, waar Frederikse zo de pest aan had; de zoete romantiek van herders, de boer en de meid, de grote stille heide, de schoonheid ...

Als die het woord schoonheid hoorde, trok ie een vies gezicht. En toch zou Ben dat woord niet laten vallen, want hij was vervuld van de schoonheid van dat land en waarom zou hij dat niet mogen zeggen?

Even voorbij zijn huis begon het en daarom schreef hij het eerste van de lange serie reisverslagen al in de trein, uit de herinnering, zoals een verliefde het gezicht van zijn geliefde weer samenstelt uit het geheugen, angstig om een detail te missen, of opeens niet meer te weten hoe het is.

 

Hoe kunnen wij ooit het landschap, dat ons omgeeft, beschrijven? We kunnen het alleen als het landschap geworden is van onze geest. Als het door ons heengegaan is als door een filter. Als we het hebben ingedronken, ingenomen als een medicijn, waardoor we in een zoete droom ontwaken.

Ben liep twee dagen later als een slaapwandelaar door het dorp. Hij was in een soort vervoering. De vermoeienissen van het verhuizen - de rotzooi stond in stapels langs de wanden van de kamers, hij had er gangetjes door gebaand, zodat hij ongeveer overal bij kon - hadden zijn hoofd licht gemaakt en zijn zintuigen waren gescherpt door gebrek aan voldoende eten. Hij gunde zich de tijd niet om het te maken. Drinken deed hij overigens wel en dat bevorderde - zo vond hij - de ontvankelijkheid van zijn geest.

Hij werkte elke ochtend aan het opruimen van het huis, zette kasten op voor zijn boeken, sloeg spijkers in de muren, veegde wat aan en versleepte een kast, die toch weer niet daar bleek te staan, waar Ben hem wilde hebben.

's Middags liep hij door het dorp en ontdekte, dat het een dorp was met een blindedarm.

Rond de twee brinken lagen de huizen: meest boerderijen, enkele winkels, een school, de molen, de kerk, de pastorie. Alle gebouwen, die er in bijna elk dorp zijn, maar net weer iets anders dan in alle andere dorpen.

In Drenthe leken ze wel willekeurig dooreengestrooid. Enkele huizen lagen half gedraaid, met de rug tegen de buurhuizen aan. Als hier brand komt, schreef Ben in zijn eerste brief, brandt het halve dorp af, ondanks de brandkoelen, die hier nog veelvuldig aanwezig zijn, soms met eenhek erom, soms ook helemaal open, vaak met een laagje kroos bedekt en met een boom, die er zijn voeten in baadt.

Die zin zou Frederikse schrappen, wist Ben, maar hij schreef hem lekker toch op.

Achter die twee brinken met de huizen eromheen, lag de Hondsrug. Zo noemden de mensen van het dorp de ene heuvel, een hoge uitloper van de heuvelrug, die zich in zachte glooiingen uitstrekt van Emmen tot in de Herestraat in Groningen. Naast die Hondsrug lag de blindedarm, de kronkelstraat, die langs de helling naar het veen voerde.

Aan die kronkelstraat, enkele kilometers lang, waren in de loop der eeuwen wat huizen gebouwd. Daar had ook, op de grens van land en veen, het kasteeltje gelegen, de havezathe van de vader van de freule. Je kon het nog zien aan de krans van bomen om een groot weiland; en aan de brede sloot, die eens de slotgracht was geweest. Halverwege dorp en veen lag ook de winkel van Cohen, de enige jood van het dorp.

Ben stond voor de etalage te kijken en zag aan de deurpost een oneffenheid, een soort uitstulping. Achter de toonbank stond Ruben Cohen, een kleine, gezette man van middelbare leeftijd en net als Jop Snieder kaal van hoofd.

Ruben gaf je de indruk, dat hij altijd lachte, maar een beetje als een boer met kiespijn.

Dat is de menora, zei hij, toen hij Ben zag kijken. Dat ziet bijna niemand die hier komt, maar u wel. Daar zitten de woorden in die ons herinneren aan de wet van Israël.

Binnen hing de zoete geur van snoepgoed, die niet uit de stoffen en lakens kon opstijgen, maar uit de keuken kwam, waar Sara marsepein maakte of speculaas.

Boven stonden twee jongen aan weerszijden van een dubbele lessenaar, gebogen over hun boeken.

Sal en David, zei Ruben. Op de H.B.S. in Assen. Zijn ogen glinsterden. Dit is niks, meneer - hij wees op de winkel. Goed voor mij, maar niet voor hen.

Ben liep verder.

 

Ben dwaalde die namiddag nog verder, kwam langs eikehakhout en volgde de weg naar het veen. Met verbazing keek hij naar de grote korenbuiten, die hier en daar op een stuk stoppelland waren bijeengezet: hele dorpen van koren waren het. De bouwsels waren wel zo hoog als een huis en hadden een dak, dat toeliep in een punt.

Verderop werden de huizen schaarser, de weg eenzamer, totdat hij helemaal in het laagland kwam. Daar lagen de weidegronden, met wallen ertussen, begroeid met eiken, meidoorn en lijsterbes.

Hij aarzelde even. Zou hij nog verder gaan naar waar het Holt lag, of terugkeren naar het dorp? Voor hij het wist, was hij toch verder gelopen. Aan het eind van de weg was er opeens een verzameling van bomen. De weg verbreedde zich daar en er was een grasveld, dat op een kleine brink leek, een ronding, waar de wagens konden keren, omdat de weg doodliep. Aan die ronding, waar ook een brandkoel was, stonden een boerderij, een arbeiderswoning, nog een boerderij en een vervallen schuur, die hem herinnerde aan een schilderij van Ruysdael.

Had je in het dorp al het idee een eeuw terug te zijn gegaan, hier leek het wel alsof je je nog verder in de tijd verloor, een reservaat binnenging.

Van de twee boerderijen was er één vrij nieuw, het leek wel alsof die pas was gebouwd, maar wel in de stijl van de oudere boerderijen. De andere was een echte Saksische boerderij met een rieten dak, een bander en een voordeur met levensboom erboven. Daar woonden vast en zeker de Wubbings.

Hij hoorde geen gerucht dan ver weg een stem op het land en het kwetteren van spreeuwen, die zich voor de grote trek verzamelden in de bomen. Hij ademde diep in en voelde zich gelukkig, terwijl hij over het land keek. En toen hij de wallen zag, de bomen, de velden, ver weg de toren van het dorp, de mensen op het land, het vee in de weidegrond - toen hij de geur rook van herfst, de warmte voelde van de septemberzon, het blad van de bomen geel zag worden, de ooievaarsnesten leeg - twee waren het er wel - toen wist hij opnieuw, dat hij het nooit aan Frederikse zou kunnen uitleggen.

Omdat zon en warmte en geur, het geluid van zwaluwen, die vlak langs je hoofd scheren, de aanblik van een kastanjeboom, waaraan de vruchten in hun cocon al groot zijn en de toppen van de bladeren bruin, niet te vertalen is in economische termen en begrippen. Het is alsof je wilt uitleggen wat muziek is aan iemand, die doof is. Alsof je een schilderij laat zien aan een kleurenblinde.

Wat ver was hij nu van Den Haag en trouwens ook van zijn huis in het dorp. Hier was hij opnieuw binnengedrongen in een kleine, besloten wereld met een volstrekt eigen leven.

Opnieuw wilde hij vastleggen, bewaren, omdat het voorbij zou gaan, omdat hij de breekbaarheid besefte van de dingen, die hij zag: De bomen, oud en zwaar en met dood hout in hun kruin, de schuur, die al half was ingevallen, het huis van de Wubbings, dat wel voornaam was van allure en vol dromerigheid - alsof het voorgoed bij zichzelf was ingeslapen - en zo oud was, dat de wanden op elkaar leken te leunen.

In het rieten dak zaten golven. Het was alsof de schuur een bochel had van vermoeidheid. De posten van de donkergroene, bijna blauw geschilderde deur waren verzakt en scheef.

In de hof stonden fruitbomen vol appels en peren, er bloeiden nog hortensia's en goudsbloemen; tussen de planten en bloemen zag je zand, dat keurig was geharkt.

Later zou Ben leren, dat dit elke week gebeurde - op zaterdag; dat dan elke boer of zijn vrouw en in geval van de Wubbings de meiden, aan het hemmelen waren, het netjesmaken voor de zondag.

Eén ding is kenmerkend voor dit land, schreef Ben later: De regelmaat, waarmee alles gebeurt. Het ritme, dat gaat door de seizoenen, bepaalt ook de levens van de mensen.

Zelfs hun huizen lijken zich daarbij te hebben aangepast. Ze liggen verscholen, weggeborgen in de natuur. Ze komen bescheiden te voorschijn. Ze presenteren zich niet trots, zoals de Groninger boeren-villa's: Hier zijn we en kijk eens hoe mooi we zijn en hoeveel geld we hebben gekost, nee ze komen op natuurlijke wijze te voorschijn. Met hun lage muren en strooien daken hurken ze in het land, dat hen omringt.

Land en dorp gaan als 't ware in elkaar over. Waar de strubben, het eikehakhout en de heide eindigen, begint de koedrift en de koedrift beplant met zware bomen, zodat het vee in de schaduw loopt, gaat over in de bomen van de brink.

Het Drentse landschap vindt zijn hoogtepunt in de dorpen, die niets anders zijn dan een stuk bewoond landschap.

Terug: Index feuilleton